MOB-versie | Naar grote versie



valse vrienden

Faux amis

 

Faux amis betekent letterlijk verkeerde/valse vrienden. Het zijn homoniemen die bijna dezelfde vorm hebben, maar de betekenis is totaal of gedeeltelijk verschillend. Het kan ook zijn dat de letterlijke vertaling anders is dan dat we denken --> instinkers!

 

Hieronder een paar faux amis.

 

Agenda

Un agenda = een agenda (boekje)

Un ordre du jour = een agenda van bijvoorbeeld een vergadering

 

Après-ski

Les après-ski = snowboots

 

Bal

Une balle = een kogel, een tennisbal

Un ballon = een (voet)bal, luchtballon

 

Bank

La banque = de bank (voor geld)

Le canapé = de bank (waar je op zit)

 

Batterij

Une batterie = een accu, een drumstel, een pannenset

Une pile = een batterij

 

Benzine

Benzine = wasbenzine

Essence = benzine

 

Bonbon

Un bonbon = een snoepje

Un bonbon au chocolat / une praline = een bonbon

 

Braaf
Braaf = sage

brave (voor znw.) = braaf - un brave homme = een brave man

brave (achter znw.) = dapper - un homme brave = een dappere man

 

Cabaretier

Un cabaretier = een kroeghouder, een herbergier

Un(e) aubergiste = een herbergier(ster).

Un chansonnier / humoriste = een cabaretier

 

Café

Un café - een koffie / een café (gebouw)

Une brasserie = een grand café

 

Chagrijn

Le chagrin = het verdriet

Le grincheux, râleur = de chagrijn

 

Champignon - Champion

Un champignon = 'een paddenstoel' of 'een gaspedaal'

Un champion = een kampioen

 

Chanteren

Faire du chantage à = chanteren

Chanter = zingen

 

College

Un collège = een middelbare school (onderbouw)

Un cours à l'université = een college

 

Conducteur

Un conducteur = een bestuurder

Un contrôleur = een conducteur (van bijv. de trein) / een kaartjesknipper

 

Contributie

La contribution = de bijdrage, het aandeel

La cotisation = de contributie

 

Cordon bleu

Être un cordon-bleu = goed kunnen koken; keukenprins(es)

Une escalope cordon bleu = gepaneerd kalfsvlees met kaas (eventueel ham)

Une escalope panée = een wienerschnitzel

 

Coupé 

Un compartiment = een coupé (van de trein)

 

Crème

La crème = de zalf

La crème = de room, de vla/pudding

 

Crime 

Horreur = crime

Le crime = het misdrijf

Wat een crime! = Quelle horreur !

 

Cursief

Cursif = kort, vlug

Italique = cursief (iets in het cursief noteren, schuingedrukt)

 

Demonstratie

Une démonstration = een betoog, een bewijsvoering, een uiting

Une manifestation = een demonstratie

 

Duur

Cher = duur (veel geld)

Dur = hard

 

Fabriek

Une fabrique d'église = een kerkbestuur

Une usine = een fabriek

 

File

La file = de rij (België)

Un embouteillage = een file (van auto's)

Un bouchon = een file (van auto's)

Faire la queue = in de rij staan

 

Garderobe

Un vestiaire = een garderobe (daar hang je je jas op)

Une garde-robe = een klerenkast, voorraad kleding

 

Hik

Avoir le hoquet = de hik hebben

Le hic = de moeilijkheid, de kneep

 

Horloge

Une montre = een horloge

Un horloge = een klok

 

Journaal

Le journal = de krant

Le journal télévisé = het (televisie)journaal

 

Koffer 

Une valise = een koffer

Un coffre = een kofferbak

 

Kompas

Une boussole = een kompas 

Un compas = een passer (voor bijv. wiskunde)

 

Kras

La crasse = het vuil, de gemeenheid

Une rayure = een kras

 

Krot

La crotte (de chien) = de (honden)drol

Le taudis = het krot

 

Kwartier

Un quartier = een wijk

Un quart d'heure = een kwartier

 

Lijn, regel

La ligne = de regel (in een tekst, in een schrift), de lijn
la règle = de liniaal, de regel (voorschrift)
la lignée = de afstamming, groep waartoe men behoort
le linge = de was (het wasgoed) 

 

Locatie

La location = het verhuren, de huur

 

Lot

Un billet de loterie = een lot

Le destin = het lot


Gagner le gros lot = de hoofdprijs winnen
Un lot de marchandises = een partij goederen

 

Medicijn

Un médicament = een medicijn

La médecine = de geneeskunde

 

een student geneeskunde = un étudiant en médecine

 

Milieu

L’environnement = het milieu

Le milieu = het milieu (sociaal gezien) of 'de onderwereld'

Le milieu = het midden

 

au milieu de = in het midden van

le milieu familial = de familiekring

 

Motor

le moteur = de motor

la moto = de motor (vervoersmiddel)

 

Noteren

Noter = opschrijven, noteren, opmerken, een cijfer geven (aan)

 

C’est bien noté. = het staat genoteerd.

Noter des élèves = leerlingen een cijfer geven

 

Objectief

Un objectif (d’un appareil photo) = een objectief (van een fototoestel)

L’objectif = het doel, de doelstelling

 

Offer

Le sacrifice = het offer

L’offre = het (aan)bod

 

Faire des sacrifices = offers brengen

 

Ordinair

Commun, vulgaire = ordinair

Ordinaire = gewoon, normaal, gebruikelijk, alledaags, eenvoudig

Extraordinaire = buitengewoon, abnormaal, ongebruikelijk

 

Ordinaire mensen = des personnes vulgaires

Des gens ordinaires = gewone / normale mensen

 

Paprika

Le poivron (rouge) = de (rode) paprika

 

Parterre (begane grond)

Le rez-de-chaussée = de begane grond

Un parterre = een bloemperk, de parterre in bijvoorbeeld de bioscoop

 

Patat

Les frites = de patat

Une patate = une pomme de terre = een aardappel

Les patates douces = de zoete aardappelen

 

Pensioen

La retraite = het pensioen

La pension = het pension (waar je slaapt/logeert)

Une pension = een uitkering, een toelage, een kostschool

(ouderdoms)pensioen = (pension de) retraite

halfpension = demi-pension

mettre ses enfants en pension = zijn kinderen op kostschool doen

 

Polis

Un contrat d’assurance = een (verzekerings)contract

La police = de politie

Une police d’assurance  = een verzekeringspolis

 

être poli = beschaafd / netjes zijn

 

Poule

Une poule de sport = een sportpoule (bijv. tijdens het EK/WK)

Une poule = een kip (als dier)

Du poulet = kip (als eten)

 

se coucher avec les poules : met de kippen op stok gaan

 

Premier

Le premier ministre = de premier (politiek)

Premier = eerste

 

être le premier de la classe = de beste van de klas zijn

habiter au premier (étage) = op de eerste verdieping wonen

 

President

Le Président = de president

Le président = de voorzitter

 

Professor

Le professeur d’université = de professor (van een universiteit)

Un professeur = een leraar (op een middelbare school)

 

Publiciteit

La publicité = de openbaarheid

La publicité = de reclame

 

agence de publicité = reclamebureau

donner de la publicité = publiciteit geven

 

Quasi

Prétendument, pseudo- = quasi

Quasi(ment) = bijna

 

Raar

Bizarre = raar

Étrange = raar

Rare = zeldzaam

 

Race

Une course = een race

Une race = een ras (van bijvoorbeeld een hond)

Une course contre la montre = een race tegen de klok

 

Rage

La mode = de rage

La rage = de woede, de hondsdolheid

Knikkeren was toen een rage. = À l’époque, jouer aux billes était très à la mode.

 

Raket

Une fusée = een raket

Une raquette = een (tennis)racket

 

Recherche

La police judiciaire = de recherche

Rechercher = (onder)zoeken

La recherche = het onderzoek

Rechercher = (na)streven

 

Recreatie

Les loisirs = de recreatie , de vrije tijd

La récréation = de pauze, het speelkwartier (op school)

een recreatiepark = un parc de loisirs

 

Regel, lijn

La ligne = de regel (in een tekst, in een schrift), de lijn
la règle = de liniaal, de regel (voorschrift)
la lignée = de afstamming, groep waartoe men behoort
le linge = de was (het wasgoed)

 

Reizen

Voyager = reizen

Travailler = werken

 

Reünie

Une réunion d’anciens (d’élèves) = een reünie (van oudleerlingen)

Une réunion = een vergadering

 

Route

L’itinéraire = de route(beschrijving)

Une route – een (grote) weg, een reis

 

Goede reis ! = bonne route !

la route nationale = de rijksweg

 

Roze (kleur)

le rose = het roze (kleur)

Une rose = een roos (bloem)

Serre

Une vérande = een serre

La serre = (broei)kas

l’effet de serre = het broeikasteffect

 

Solliciteren

Poser sa candidature / postuler = solliciteren

Solliciter = verzoeken

 

Station

La gare = het station

Une station-service /d’essence = een benzinestation

L’arrêt de bus = de bushalte

Une station de ski = een wintersportplaats

Une station de métro = een metrostation

 

 

Taille

La taille = de taille (van het lichaam)

La taille = de lengte, de grootte

Tailler = snoeien

 

avoir une taille de guêpe = erg slank zijn

la pointure = de schoenmaat

 

Tosti

Un croque-monsieur

Un croque-madame

 

Traceren

Tracer  = traceren (bijv. een pakketje van de post)

Tracer = schetsen, beschrijven, afbakenen

 

tracer les grandes lignes = de grote lijnen aangeven

 

Trainen

S’entraîner = trainen

Traîner = slepen

 

se traîner les pieds = sloffen

 

Trombone

Le trombone = de trombone (muziekinstrument)

Un trombone = een paperclip

 

Vest

Le gilet = het vest

Une veste = een jas(je)

 

Vitrage

Les rideaux = de vitrage

Un vitrage = het inzetten van de ruiten, ramen; de beglazing

Les essuie-glaces = de ruitenwissers

 

Voorbeeld

Un exemple = een voorbeeld

Niet verwarren met het Engelse woord 'example'.

 

Zebra

Un zèbre = een zebra

Un passage pour piétons = een zebrapad; vroeger ook wel passage clouté genoemd omdat vroeger bij straten met 'kinderkopjes' er grote metalen Noppen (des clous = spijkers) de oversteekplaats aanduidden.